‘Zolang ik schilder, ben ik kunstenaar, als het af is, ben ik zakenman.’
Met deze quote van de Nederlands-Engelse Sir Lawrence Alma-Tadema (1836- 1912) begon staatssecretaris Zijlstra in december 2010 zijn uiteenzetting over het nieuwe cultuurbeleid. Binnen dit beleid neemt de bevordering van (cultureel) ondernemerschap een centrale plek in. De term cultureel ondernemerschap heeft sinds het eind van de jaren ’90 steeds meer aandacht gekregen toen het werd geïntroduceerd door staatssecretaris Van der Ploeg. Onder cultureel ondernemerschap wordt door de overheid verstaan dat kunstenaars een plek weten te veroveren op de markt (door middel van subsidies).
Inherent aan de term ondernemerschap is omgang met marktaspecten. En hoewel sommige kunstenaars hier liever niets mee te maken hebben, is het lastig te ontkennen dat kunstenaars en markt elkaar wel degelijk nodig hebben. Binnen de kunstmarkt wordt veelal uitgegaan, gesproken en gelet op kwaliteit. Het is moeilijk kwaliteit definiëren omdat het vaak gebeurd op basis van subjectiviteit. Wel bestaat er een mate van consensus wat als kwalitatief goed werk kan worden beschouwd. Vertegenwoordiging door een bepaalde galerie is hier een duidelijk voorbeeld van. Als een galerie staat op gerenommeerde kunstbeurzen (zoals bijv. Art Rotterdam, Frieze, Art Basel) kan dit worden gezien als een mate van succes en bevestiging van kwaliteit van het kunstwerk. Ditzelfde geldt ook als een kunstwerk wordt gekocht door een bekende bedrijfscollectie of wordt opgenomen in een grote privéverzameling. Deze stappen kunnen worden gezien als een vorm van kwaliteit en succes behalen op de hedendaagse kunstmarkt.
De positie van de Nederlandse, startende kunstenaar op de kunstmarkt is onderwerp geweest voor enkele recente onderzoeken. In mei 2009 verschenen de resultaten van het onderzoek ‘De positie van afgestudeerden van het Nederlandse kunstvakonderwijs in internationaal perspectief’, uitgevoerd door het ROA (Researchcentrum voor Onderwijs en Arbeidsmarkt) in Maastricht. De conclusie van dit onderzoek luidde dat de Nederlandse kunstenaar, vaker dan zijn Europese collega, werkzaam is als zelfstandig ondernemer.
Een ander onderzoek, uitgevoerd door de commissie Dijkgraaf, naar de toekomst van het kunstvakonderwijs concludeerde dat de overgang van studie naar beroepspraktijk/(arbeids)markt niet soepel verloopt. De bevordering van ondernemerschap onder kunstenaars zou deze overgang makkelijker moeten maken, althans dat wordt verondersteld. Daarnaast gaf dit onderzoek een extra bevestiging over de zelfstandige positie van de (autonoom beeldend) kunstenaar. Gemiddeld is anderhalf jaar na afstuderen minder dan 10% van de HBO’ers werkzaam als zelfstandige. Bij de autonoom beeldend kunstenaars ligt dit percentage op 62%.
Ondernemerschap binnen de kunstsector is een actualiteit, dat mag blijken uit bovenstaande onderzoeken. Naast deze onderzoeken schrijven de media ook over kunstenaars, onderwijs en ondernemerschap. Dit blijkt bijvoorbeeld uit artikelen in het Financieele Dagblad en de NRC Next. Zo kopte het Financieel Dagblad op 19 oktober 2010: ‘Kunstsector vreest het ondernemerschap’ waarin wordt gesteld dat ondernemerschap een criterium is om subsidie te ontvangen. De NRC Next schreef op 28 juni 2011 een artikel ‘Verkopen is ook een kunst – kunstopleidingen besteden meer aandacht aan het ondernemerschap’. Dit stuk richtte zich op de beeldende-kunstopleidingen en modeacademies in Nederland. Volgens het artikel kunnen HBO-opleidingen door middel van het stimuleren van het ondernemerschap hun studenten beter voorbereiden op hun toekomst.
Drie Nederlandse academies hebben inmiddels ondernemerschap opgenomen in hun curriculum; Willem de Kooning Academie, HKU en ArtEZ. Het aanbod op het gebied van ondernemerschap verschilt binnen deze opleidingen. Wat voor zin heeft het om de focus op ondernemerschap te leggen als niemand vragen stelt over de kwaliteit van het artistieke onderwijs en de kwaliteit van de afgestudeerde kunstenaar? Het ondernemerschap wordt gepresenteerd als de manier om een brug te slaan tussen studie en beroepspraktijk. Maar met de bezuinigingen, het ontbreken van bewijs dat ondernemerschap zin heeft en de wetenschap dat binnen de gerenommeerde kunstmarkt kwaliteit de boventoon voert, waarvoor dient de ontwikkeling van (cultureel) ondernemerschap dan?
Het mag duidelijk zijn dat de culturele sector meer bezig is met ondernemerschap. De vraag hierbij is: komt dit doordat de sector, markt en kunstenaars daar behoefte aan hebben of de overheid dit juist verwacht? Er is binnen deze discussie en ontwikkeling nog geen antwoord gegeven of ondernemerschap zin heeft. Het doel van ondernemerschap is dat de kunstenaar zichzelf kan bedruipen en daarvoor is een markt nodig. Maar wordt de kunstenaar een ‘betere’ of ‘succesvollere’ kunstenaar op de kunstmarkt als hij ondernemend is? Heeft het vinden van een markt niet met kwaliteit te maken? En gaat het doceren van ondernemerschap niet ten koste van de artistieke ontwikkeling? Is (cultureel) ondernemerschap daarbij een verkapte manier om met de te aankomende bezuinigingen om te gaan?
Binnenkort studeer ik af op de implementatie van ondernemerschap binnen het hoger kunstvakonderwijs en hoe deze ontwikkeling bijdraagt bij het vinden van een beroepspraktijk voor de autonoom beeldend kunstenaar. De vragen die hierboven zijn gesteld, komen in de scriptie aan de orde. Om een beeld te krijgen of ondernemerschap zin heeft bij de kunstenaar in opleiding heb ik een enquête opgesteld. Ben je student in de autonome richting aan de HKU, WdKA of ArtEZ en volg je vakken op het gebied van ondernemerschap, dan waardeer ik het als je je mening wilt geven over dit onderwerp via onderstaande link. Alvast bedankt!
Loes Wijnstekers, student Kunst, Markt en Connaisseurschap, Vrije Universiteit Amsterdam.
Laat een reactie achter;