De Kunst heeft al een slordige honderd jaar achter de rug om zich over zijn eigen crisis heen te kunnen buigen, ermee te worstelen, het te bevoelen en te bewroeten. Als het enkel en alleen crisis was in het land der kunsten zouden we dat nog kunnen accepteren, maar de kunst heeft zijn monopolie op de crisis verloren, naast de ecologische crisis pruttelt de economische crisis gewoon door… Tussen dit alles probeert de mens zich een ‘passende’ houding aan te meten.
Nu vond ik een stukje tekst van een postmodernistische schilder die soms wel erg moreel betrokken lijkt bij de wereld, over de crisis de kunst en de houding van de mens, erg actueel dus.
Notities 1992
Gerhard Richter
1.6.1992 De zogenaamde gegeven omstandigheden kan je niet veranderen met redelijkheid en inzicht; ze veranderen zich op niet te voorziene wijze zelf, quasi autonoom.
Zo leiden de constatering dat het klimaat beschadigd is en het daarmee samenhangende vooruitzicht op een klimatologische catastrofe wel tot angst, maar niet tot handelingen die efficiënt genoeg zijn om een verandering teweeg te brengen.
De angst is slechts een teken voor de zekerheid dat we niets kunnen veranderen, en enkel om de angst te verzachten reageren we met surrogaathandelingen die als druppels op een hete plaat zijn. Zodoende gedragen we ons niet anders dan onze voorouders, die de natuur met gebeden en offers te lijf gingen.
De natuur zelf gaat voort, in haar geheel en al natuurlijke meedogenloosheid. Ze creëert de voortdurende veranderingen die ons altijd schrik hebben aangejaagd. Aan haar zijn we overgeleverd, in machteloosheid en pijn, en we kunnen niets anders doen dan lenigen en troosten.
De leniging is altijd kinderachtig: wat groen op een parkeerterrein – de troost is altijd leugenachtig: valse beloftes van een mooie toekomst. Dat lijkt het enige waaruit we bestaan.
3.6.92 Het bewustzijn is het vermogen te weten dat wij en anderen zijn, waren en zullen zijn. Wat ons in leven houdt, is dus het voorstellingsvermogen, en daarmee meteen ook het geloof. Zonder voorstellingen van wat in de toekomst ligt, van doelstellingen en opdrachten zouden we vegeteren en – aangezien wij niet het instinct van de dieren bezitten – kreperen. Het vermogen te geloven (de opvatting, de mening, de overtuiging, de hoop, het plan, enz., enz.) is dus onze belangrijkste eigenschap. Als geloof kan dit vermogen ons zo machtig en overtuigend beheersen dat wij het tot een vernietigende dwaalleer kunnen ontwikkelen. Daarom is het noodzakelijk dat we het geloof voortdurend met scepsis en analyse tegemoettreden.
26.6.92 Misschien gaat het er wel om dat we het doden als een onderdeel van onze natuur moeten zien – dezelfde natuur die we als het niet-menselijke, “blinde” van natuurrampen, vleesetende dieren en exploderende sterren willen beschouwen, als datgene wat aan ons tegengesteld is.
Met deze natuur zou ook ons gedrag overeenstemmen, op twee manieren: enerzijds in de vorm van het actieve doden, van oorlogen, kampen en niet-militaire moorden, anderzijds in de nog verschrikkelijker passieve vorm van het billijken (we kijken naar de nieuwsberichten tijdens het avondeten, we genieten van de moorden in de bioscoop). Dit gedrag komt voort uit de gegevenheid van de dood, die voor ons vanzelfsprekend is; op dezelfde manier waarop we beseffen dat we leven, weten we dat we zullen sterven; de dood is ons net zo natuurlijk als het leven. De drang om te overleven begrenst ons medelijden en onze hulpvaardigheid; helpen en meelijden doen we alleen onder dwang, en als het ons voordelig lijkt.
Het onderdrukken en verdringen van deze gegevenheden leidt tot gevaarlijke illusies, hypocrisie als politiek, leugenachtig, vals handelen.
Anderzijds zou de aanvaarding ervan onvoorstelbaar en onhaalbaar zijn: dat zou betekenen dat we alle toekomstige catastrofen bewust en machteloos op de koop toe nemen, of anders gezegd: dat we ze incalculeren.
2.9.92 Je zou gemakkelijk kunnen aanvoeren dat de toenemende onoverzichtelijkheid en ondoorgrondelijkheid van de wereld de oorzaak zijn van de terugval tot barbaarsheid, van het culturele verval uit machteloosheid en resignatie, en dat ze deze regressie nog verhaasten. Maar alles wat ik aan overlevering opvang, sterkt me in de mening dat het nooit anders is geweest, dat de wereld altijd onoverzichtelijk en ondoorgrondelijk was, dat cultuur en kunst zich alleen bij hoge uitzondering konden verwerkelijken. De normale toestand is moord en doodslag, meedogenloze chaos.
5.9.92 Haast dagelijks worden dikke catalogussen van tentoonstellingen en zogenaamde collecties uitgegeven, haast dagelijks lezen we over nieuwe musea, over gigantische culturele manifestaties van allerlei aard; en inderdaad zijn de bedragen die staten, steden en privé-instanties aan kunst en cultuur besteden duizelingwekkend. Het zou interessant zijn het totale bedrag te berekenen dat daaraan in de voorbije tien jaar in de Westerse wereld werd gespendeerd. Hoe hoog het precieze bedrag ook zou uitvallen, het zou een afdoend bewijs zijn van onze natuurlijke meedogenloosheid tegenover de ellende van de armen.
19.9.92 Er is geen enkele religie die het paradijs op aarde heeft beloofd; alleen de communisten waren dom genoeg om dat te doen. Daardoor zijn ze niet alleen bedriegers, maar ook daadwerkelijk moordenaars geworden. Want door alle schuld op de anderen te schuiven, toveren ze zichzelf om in het absoluut Goede en beroven ze zichzelf van het vermogen om nog naar het goede te kunnen streven.
(En als je gelooft dat je de hele wereld kunt veranderen, moet elke minimale verbetering van het bestaande op sabotage lijken.)
Geblaseerd gespuis.
De eigen kwaadaardigheid (van de meedogenloosheid tot het verlangen om te moorden) moeten we aanvaarden als onze fundamentele feilbaarheid en onvolkomenheid; alleen zo creëren we voor onszelf de mogelijkheid om onze goede kanten te ontwikkelen en doeltreffend in te zetten.
De verdringing van de kwaadaardigheid leidt tot hypocrisie, en dat is niet alleen een “buiging voor de deugd” maar vooral ook de meest geraffineerde manier om het kwaad in ons te verwerkelijken (om dus enkele of honderden of duizenden of miljoenen mensen te laten kreperen).
Hypocrisie, het moordwapen dat het best bij ons past, maakt het ons ook mogelijk om met veel arrogantie primitieve moordpraktijken uit vroeger tijden te veroordelen, hoewel die eigenlijk veel onschadelijker waren.
22.9.92 Afkrabben. Sinds een jaar ongeveer is dat bij het schilderen het enige waartoe ik in staat ben: afkrabben, aanbrengen en weer weghalen. Eigenlijk is het niet zo dat ik daardoor datgene wat zich eronder bevindt weer te voorschijn haal. Als het er mij om zou gaan iets opnieuw bloot te leggen, dan zou ik me moeten afvragen wat er blootgelegd moet worden (figuratieve beelden of tekens of patronen, dus beelden die ook direct gemaakt kunnen worden). Het zou bovendien een symbolisch truucje zijn, het opgraven van verloren, begraven beelden of een andere diepzinnigheid.
Het proces van het aanbrengen en vernietigen, van het met verschillende lagen werken heeft als enige functie de instrumentatie bij de beeldproduktie te differentiëren.
23.9.92 Omdat ze hun desillusie niet toelaten, slaat ze bij marxistische intellectuelen in wraakzucht om. Zo maken ze van hun eigen ideologisch bankroet het bankroet van de hele wereld, in de eerste plaats natuurlijk van de kapitalistische, die ze met hun vertwijfelde haat beschimpen en vergiftigen. Met “politieke correctheid”, een van hun methoden, nemen ze zelfs de vernietiging van hun eigen waarden op de koop toe, als ze daardoor maar meer schade kunnen aanrichten.
25.9.92 Voor wie depressief is, zijn alle beelden nietszeggend, zinloos beschilderde rechthoeken; om het even wat ze voorstellen, hij bekijkt ze met de ogen van een koe, erger nog: ze roepen walging en pijn op.
De kunstwereld lijkt steeds sterker door deze ziekte aangetast te zijn, en men kan daaruit besluiten dat er voor de kunst enkele zeer miserabele decennia in aantocht zijn (als prijs voor de manische fase die hieraan is voorafgegaan).
17.10.92 Hypocrisie is het ostentatief tentoonspreiden van een fatsoen dat men zelf niet kan opbrengen. Veel verder mikt het geconstrueerde fatsoen van ideologieën, dat een publiek gevaar wordt. Ideologieën kunnen wel worden ontmaskerd als bouwwerken van leugens maar zijn onontbeerlijk als terreurinstrument. Hun fatsoen wordt een dubbele hypocrisie – men gelooft wat niet waar is, en men houdt vol wat men zelf niet gelooft. De schade die het veroorzaakt is dan ook dubbel, zoiets als het met voorbedachten rade toebrengen van lichamelijk letsel en zelfverminking. – Het kan niet anders of ook deze praktijk heeft een zin die nog moet worden ontdekt.
17.10.92 De overdreven menselijkheid en hulpvaardigheid – het medelijden met elke ter dood veroordeelde moordenaar, met elke in de aardolie omgekomen vis, met elke stervende boom – staan in contrast met de ellende die door oorlogen, honger en ziektes wordt veroorzaakt en die in een dergelijke omvang nog nooit is voorgekomen, ze staan in contrast met de voorspelbare catastrofen op een overbevolkte aarde waarvan de bewoners elkaar in een onvoorstelbare verwarring zullen afslachten en uithongeren – ze staan in contrast met de onafwendbare ontwikkeling van de daarbij horende mensenhaat, van een niet meer te overtreffen liefde- en meedogenloosheid – uit angst voor dat alles zijn ze ontstaan.
19.10.92 Schijnbaar zijn we nu minder wreed en meedogenloos dan een paar eeuwen geleden, toen het nog volstrekt acceptabel was dat iedereen elkaar afslachtte. En we zijn inderdaad sentimenteler, we huilen als we dieren mishandeld zien worden, we hebben medelijden met vluchtelingen, we willen embryo’s beschermen, we houden van zigeuners en maken het de gehandicapten zoveel mogelijk naar de zin; als iemand sterft, kunnen we niet meer bij hem blijven, maar we kijken wel toe hoe elke dag duizenden mensen verrekken, verhongeren en vermoord worden, we zien en horen en lezen de voortdurend stijgende cijfers van de miljoenvoudige ellende, het miljoenvoudige creperen, we slaan de cijfers op en extrapoleren ze. Paniek. (Maar doorgaans slagen we er toch nog in onszelf iets wijs te maken en een boompje te planten.)
18.11.92 Met geen mogelijkheid kunnen we de voortdurend toenemende aantallen werklozen, daklozen, honger- en epidemielijders, vluchtelingen en gefolterden ooit nog meester worden. Wat we doen, vaak met vertwijfelde toewijding, is niet meer dan de kleinst mogelijke leniging en troost. We zouden de wereld moeten veranderen in een kamp, dat dan nauwelijks veel menselijker zou functioneren dan Auschwitz. Dus laten we de natuur haar gang maar gaan, tot iets anders zijn we nog nooit in staat geweest.
3.12.92 Sinds lange tijd kunnen de marxisten weer jubelen: sinds de ineenstorting van het socialisme neemt de ellende overal toe. Ze geloven nog altijd in een “systeem” dat de ellende veroorzaakt voorzover het rechts is, en dat, als het links zou zijn, alles in orde zou brengen.
8.12.92 Kunstenaar – dit woord, veeleer een eretitel dan de aanduiding van een beroep, wekt nog altijd veel respect op. Het wordt geassocieerd met pracht en praal en met ellende, met gerealiseerde vrijheid en weergaloze onafhankelijkheid. Het leven van de kunstenaar komt soeverein en avontuurlijk over; kunstenaars zijn hun tijd ver vooruit, hun werk behoort tot de hoogste waarden der mensheid, hun moed en vastberadenheid trotseren zowel het onbegrip van de cultuurbarbaren als de vervolging door dictaturen. Kunstenaars zijn de werkelijk creatieve en geniale geesten, hun roem en die van hun werk steunt op hun begenadigde talenten, op de hartstochtelijke toewijding aan hun taak, die ze met intuïtie en intelligentie ten behoeve van de gemeenschap verrichten. Ze zijn altijd progressief en maatschappijkritisch, staan altijd aan de kant van de onderdrukten, en of ze nu rijk of arm zijn, geprivilegieerd zijn ze altijd.
Het is dan ook begrijpelijk dat iedereen wel een kunstenaar zou willen zijn, liever dan de schande van een gewoon beroep te moeten dragen. Maar ooit zal de maatschappij haar beeld van de kunstenaar bijstellen: wanneer ze merkt hoe eenvoudig het is geworden om kunstenaar te zijn en op het doek of ergens daarnaast iets aan te brengen dat voor iedereen onbegrijpelijk en daardoor onaantastbaar is, wanneer ze merkt hoe eenvoudig het is om jezelf een air te geven en indruk te maken, om iedereen en ook jezelf voor het lapje te houden. Ten laatste op dat moment zal de eretitel kunstenaar alleen nog een gevoel van misselijkheid veroorzaken.
11.12.92 Wat wij beleven, wat wij leven noemen, is rationeel gezien onzinnig, nutteloos, vergeefs, overbodig – een vorm van waanzin dus. Die waanzin wordt achternagezeten door onze rede, die hem ononderbroken voorziet van interpretaties en legitimaties; dat zijn dus niets anders dan onhoudbare pogingen om de waarheid te verdraaien en te verhinderen.
14.12.92 Doodsangsten. De zekerheid dat we zullen sterven, en de onzekerheid over de wijze waarop dat zal gebeuren, jagen ons doodsangst aan. De angst voor de voorspelbare catastrofale evolutie van de wereld is daarmee vergelijkbaar en hangt er min of meer mee samen. Ons denken, dat correspondeert met het heden en zich oriënteert aan het verleden, kan in de galopperende bevolkingstoename niets anders zien dan een catastrofe. We kunnen ons evenmin troosten met de redenering dat de omstandigheden die ons nu in hun ban houden het ons ook onmogelijk maken te anticiperen op een toekomstige redding, dus nu al datgene te denken wat de toekomstige gegevenheden en noodzakelijkheden ons zullen laten denken.
Want meestal bleek het toch zo dat men zelfs de catastrofen die men kon voorzien onmogelijk kon afwenden, zodat men alle ellende zonder troost of leniging moest doorstaan. ( Men moet dus “de soep wordt nooit zo heet gegeten als ze wordt opgediend” vervangen door “alles is altijd nog veel erger als men gedacht had”.)
Ontoereikend als troost is ook het besef dat voorstellingen van dood, lijden en sterven de gezonde altijd afschrikwekkender toeschijnen dan de lijdende of de stervende, die het lijden vaak aanvaarden als een opdracht, een taak die hen veel dieper vervult dan de beroepstaak van gezonde mensen.
Ontoereikend is deze troost ook omdat we weten dat de levenswil onafwendbaar geduld moet worden tot het organisme is vernietigd (ook wanneer het lichaam zelf opiaten aanmaakt die het sterven draaglijker maken, en het organisme of zijn levenswil tegen alle redelijkheid in tot op het laatst hoop blijft produceren).
Hoop is de verblinding van de rede. Hij wordt door een fysisch en psychisch intact organisme ontwikkeld als een soort drug die wanen veroorzaakt, met de bedoeling de realistische visie, die onze levenswil zou aantasten, te vervalsen. Omdat dieren geen bewustzijn bezitten, hebben ze ook geen hoop nodig. Ze zijn echter niet wezenlijk anders dan wij, omdat ook zij onderworpen zijn aan dezelfde levensdrang die hen ertoe dwingt tot hun laatste ademtocht in leven te blijven. Het is dus de levensdrang of de levenskracht die het organisme gebruikt tot het vernietigd is. Daarom is het verkeerd te veronderstellen dat de levenswil een eigenschap van het organisme zou zijn; evenmin is het juist dat het organisme genen voortbrengt die het dan volledig determineren, tot in zijn overlevingsdrang toe. Het omgekeerde is het geval: het is het “leven” dat de fysische organismen voortbrengt en hen tot aan de dood toe gebruikt om als leven voort te kunnen functioneren.
Een afschrikwekkende, want geheel en al onverklaarbare voorstelling. De levenskracht, het leven als iets wat niet zichtbaar, niet materieel is; een ondoorgrondelijke monstruositeit die ons misbruikt. De catastrofale blinde mateloosheid van onze vermenigvuldiging, de meedogenloze verspilling van lichamen, zelfs de vernietiging van volledige soorten kunnen die voorstelling alleen maar bevestigen.
Het leven is dus iets dat even onverklaarbaar is als de oerknal en alle andere fysische en niet-fysische processen in het heelal, en het is heel zeker van dezelfde stof gemaakt. Energie en massa: de meest onbevredigende beschrijving.
(Als soms wordt gezegd dat we niet meer zijn dan het omhulsel en het willoos instrument van de genen, dan zou daarop een aaneenschakeling van vragen moeten volgen: van wie zijn de genen dan de instrumenten, enzovoort, tot je bij de allereerste oorzaak terechtkomt. Ik denk dat nog niemand zich echt heeft afgevraagd wat voor een “energie” dat eigenlijk is, die een virus ertoe aanzet om in leven te blijven en zich te vermenigvuldigen, die dit virus als haar drager gebruikt. Misschien is het daarom dat ik in het bovenstaande het vrij correcte begrip energie niet gebruikt heb: dat begrip wordt zo vanzelfsprekend gehanteerd dat de vraag wat die energie nu eigenlijk is niet meer rijst.)
30.12.92 De wereld van de geest en de kunst, de wereld waarin we zijn opgegroeid, is de belangrijkste; door de decennia heen blijft dat onze thuis en onze wereld. Van kunstenaars en musici en dichters, van filosofen en wetenschappers kennen we de naam, we kennen hun werk en hun leven. Zij, en niet de politici en de heersers, zijn voor ons de geschiedenis van de mensheid – van de heersers kennen we nauwelijks nog de naam, en als ze al herinneringen oproepen, zijn het altijd de meest afschrikwekkende, want heersers kunnen alleen door verschrikkingen een spoor achterlaten.
Er is geen groter contrast denkbaar dan tussen Kafka en keizer Wilhelm II.
Vertaling: Eddy Bettens
“Notities 1992” werd opgenomen in het recentelijk verschenen boek “Text”, waarin teksten van en interviews met Gerhard Richter gebundeld werden. Het boek dat werd samengesteld door Hans-Ulrich Obrist en door hem van een nawoord werd voorzien, is een uitgave van Insel Verlag, Lindenstrasse 29-35, 6000 Frankfurt 1 (069/756.01.233). Het copyright van “Notities 1992” en van de afgedrukte foto komt Gerhard Richter toe.
Bron: De Witte Raaf
Laat een reactie achter;