Het schilderij is een picturaal vlak. Als we er reproducties van zien wordt het eigenlijk altijd beschouwd als een plat ding. De afmetingen in de lengte en breedte staan er wel bij, maar de ruimtelijkheid van waarop het is gemaakt maar zeer zelden. Dat is ook niet zo heel vreemd want doorgaans maakte de ruimtelijkheid van het werk niets uit voor de maker. Het werd immers beschouwd als een picturaal gegeven.
Bij reproducties van veel grotschilderingen verliezen we daardoor juist de ruimtelijkheid van dat picturale vlak. De bizons en geiten zijn echt met de ruimte mee geschilderd, bijna als verschijningen in de ruimtelijkheid al aanwezig zijn ze door de mens iets helderder aangezet met houtskool of aarde. De oorsprong van veel picturale kunst was dus wel degelijk ruimtelijk van aard.
Ger van Elk (1941) behoeft weinig introductie maar zijn recente werken lijken erg die spanning tussen enerzijds de ruimtelijkheid van het picturale en het platte van het picturale te zoeken. In hoeverre is een beeld ook een fysieke verschijning? Zo heeft hij werken die in de ruimte werken maar op transparant materiaal geprint zijn. Hierdoor is het weliswaar ruimtelijk, maar de platheid doet aan zoals ook vroege objecten in computerspellen dat deden. Ze zijn er wel als object, maar enkel vanuit een picturale verschijning. Ze zijn niet fysiek aanwezig.
De schilderwerken bestaan uit foto’s die opgespannen zijn. Maar door het merendeel van de voorzijde weg te schilderen blijven de randen veelal kaal. De voorkant toont slechts flarden van een muur, of een flat. Doordat het ‘beeld’ op de randen zit wordt het schilderij een ruimtelijk object. De voorzijde is niet zo spannend, het geheel doet er toe.
Dat zet te denken, waar zit hem dat onderscheid tussen sculptuur en schilderij nu eigenlijk echt in?
En een klassieker werd voor de gelegenheid ook getoond;
Was te zien tot en met 13 oktober bij GRIMM gallery te Amsterdam.
Laat een reactie achter;